Een aardige vrouw uit ons dorp plaatste een gezellig berichtje op haar tijdlijn, over een mooie gezinsvakantie op Camping De Paal in Bergeijk. Campings zijn de laatste bastions van betaalbare vakantievreugd, in een land waarin steeds meer de megalomane en peperdure vakantieparken het beeld bepalen. Talloze campings hebben het veld al moeten ruimen voor dit soort parken waardoor er nu aan de mooiste stukjes Nederlandse kust en in de fraaiste natuurgebieden amper nog vakantie te vieren valt voor een flink volksdeel. Vaak zijn de vakantiehuizen op zo’n park een beleggingsobject, wat uiteraard een prima motivatie is voor een huurprijs van 1500 per weekje.
door Rens van Ginneken
Ach, de camping: lekker met de rol onder je arm naar het toilet, de campingwinkel waar je zowel ingeblikte- als tentharingen vindt en de gedeelde smart op het ondergelopen veldje. Ik koester veel mooie campingherinneringen, variërend van kneuterige gezelligheid en lekker lamballen voor je tentje tot zelfs onvervalste sjans. Helaas is camping De Paal eerder een jeugdtrauma dat me nog weleens een angstdroom wil bezorgen. Dat zit zo.
De eerste keer dat wij gingen kamperen, was met mijn ouders, voorjaar 1973. Mijn vader had pas daarvoor een vouwwagen gekocht, de welbekende Alpen Kreuzer, met toen nog van die gezellige oranje-bruine gordijntjes en een bijzonder handig keukentje aan de achterkant waarop moeder ook tijdens de reis een pan macaroni kon verwarmen. Die eerste trip voerde ons naar camping De Paal. Sneller dan verwacht stond het ding onder een paar dennenbomen. Ik was negen. Mijn zusje van zeven en ik hadden al direct een aanlokkelijk speeltuintje ontdekt, vlakbij onze vouwwagen. Wij kregen toestemming, terwijl pa en ma de auto leeg laadden.
Terwijl zij doende waren stapten mijn zusje en ik in zo’n schommelbootje. Potverdorie wat ging dat fijn! Binnen enkele tellen al zat de vaart én de hoogte er goed in. Maar: daar kwam ons net tweejarig broertje aangewaggeld op zijn mollige beentjes, die even aan de aandacht was ontsnapt van onze uitpakkende ouders. Hij wilde meedoen waarschijnlijk, want hij kwam recht op ons bootje af. Hoe wij ook riepen ‘Blijf staan! Stop!! Daar blijven!!!’: hij bleef komen. En jawel hoor, daar boorde de punt van het massief ijzeren bootje zich al in zijn olijke voorhoofdje. Het ventje viel op de grond. Er was bloed, véél bloed. En blinde paniek. Ons broertje móest wel dood zijn na deze catastrofale klap. We wisten het bootje tot stilstand te krijgen en riepen net zolang tot onze ouders kwamen aangerend. Nog meer paniek. Eerste hulp, hechtingen. Broertje was nog wel bij kennis, maar van zijn anders altijd zo vrolijke natuur leek weinig meer over. Ook vaders humeur was tot het nulpunt gedaald bij deze rampzalige start van wat een fijne eerste kampeervakantie had moeten worden. Mijn zusje en ik kregen twee dagen tentarrest. Een onvervalst jeugdtrauma.
Ik zou anno nu iedereen die naar De Paal gaat dringend adviseren om zijn peuter een integraalhelm op te zetten.
Lag de schuld bij mij en mijn zusje? Bij mijn ouders? Bij het tijdperk waarin nog niet alles was dichtgetimmerd met veiligheidsregeltjes? Met de kennis van nu zou ik zeggen: nee, mijn broertje heeft een ‘jinx’, hij trekt dit soort rampspoed aan helaas. Een paar jaar later gooide iemand in ons huis eens nijdig met een bord en warempel, wie zat er weer in de weg en vervolgens wéér met een bloedend voorhoofd? Juist. Weer een paar jaar later had het ventje in Frankrijk een ferme katapult gekocht van zijn zakgeld. Al schietend op van alles vanuit de rijdende auto, hadden wij hem al diverse keren gewaarschuwd dit niet te doen. Vervolgens stuurde mijn vader in een haarspeldbocht net iets te dicht langs een doornige struik en lagen broertjes beide armpjes helemaal open. Op een latere vakantie in Frankrijk stiet het kereltje in een plaatselijk supermarktje een gigantische, zorgvuldig opgestapelde toren van conservenpotjes omver. Zo ging dat, jaar na jaar. Soms wisten we hem nog te behoeden, maar vaker niet en onlangs zaagde hij in zijn onbezonnen werklust met een cirkelzaag een stukje van zijn duim.
Hij woont nu 2100 kilometer ver van mij, in Andalusië. Ik hoop dat zijn vrouw hem een beetje in het oog houdt, want voor mij is het onbegonnen werk inmiddels.