Melancholie ten top. In het zaaltje van het ontmoetingscentrum speelt het accordeonorkest. Zeventig en tachtigplussers, vijf grijze muzikanten die gepassioneerd ‘Schön ist die Jugendzeit’ spelen. De Jugendzeit die lang, lang geleden is, maar nog steeds verankerd in het gezamenlijk geheugen, in inmiddels net iets te warm ingekleurde beelden. Een van de leden vertelt dat dit de laatste repetitie is. Na een kwart eeuw zijn er van de leden nog maar vijf over. Aanwas van onder is er niet meer. De stekker moet eruit, ondanks het plezier dat de Beerse John Woodhouses er altijd aan beleefden.

Met een ferme glimlach worden er nog enkele nummers gespeeld uit het rijke repertoire. Door het onvermijdelijke einde van dit muzikale kwintet maak ik een soort Titanic moment door, met dat almaar dapper doorspelende orkest, op het steeds dreigender hellende schip. Ik maak nog een respectvolle buiging voor het muzikaal onthaal dat mij als enig publiek ten deel viel.

Ach ja, de onbezonnen jeugd, het gemak waarmee je nieuwe dingen oppakte, schijnbaar moeiteloos uitvoering gaf aan werk, de liefde bedrijven of aan andere energieke passies begon, dingen die je er gewoon bij kon doen. Rimpels, lichamelijke ongemakken en een roestig brein waren zaken die nog achter een hele verre einder lagen.

De gemiddelde leeftijd van onze MC Kamasutra ligt inmiddels op 63,4. Ik kwam nog een foto tegen van ons cluppie, ergens rond 2008 of zo. We waren na een café met zo’n legendarisch Decaporgel aanbeland in een patronaat in Teuven, waar we woest stonden te swingen bij een rockabilly bandje. Veertien pinten en drie Jägermeister op zo’n avond en de volgende dag weer lekker ‘gas op die lolly’. Geen centje pijn. Inmiddels zijn we binnen ons clubje vier scheidingen verder, het nodige medische malheur en we zijn al bijna net zo grijs als het accordeonorkest. Het vanzelfsprekende uithoudingsvermogen van weleer is ineens iets waaraan ‘gewerkt’ moet worden.

We rijden door het Eifellandschap, met zijn vieren slechts dit keer, want Tony zit ergens in Schotland. Het is de vierde en laatste dag van onze trip van zo’n veertienhonderd kilometer. Heuvel op, heuvel af, bochtje in bochtje uit. Stille dorpjes en gehuchtjes waar weinig of geen cafés zijn. In een natuurreservaat hebben KJ en De Wil besloten een sanitaire boom te zoeken. Ik voel me na een matige nacht niet bijzonder fit en het lukt me niet om Teddy bij te houden. Ik rijd bijna twintig kilometer alleen door een duister woud, terwijl de beloofde zon maar niet wil komen. Ik raak steeds meer verkleumd bij een temperatuur van negen graden of daaromtrent en ik moet. KJ komt me voorbij gestoven. Ik ga nog eens verzitten op de Scrambler. Ineens houd het bos op en staan KJ en Teddy braaf te wachten op een stoep. Twee minuten later komt ook De Wil van de berg af gedaverd met zijn dikke Guzzi. Iedereen heeft zin in warme koffie. Dan pas realiseren we ons dat we mogelijk voor een horecagelegenheid staan.

’Gasthaus zum Ringwall’ staat er op de gevel, van wat er als een gewoon woonhuis uitziet.

Teddy voelt eens aan de klink en warempel: de deur zwaait open. We stappen binnen in een huiskamer waaraan sinds 1964 niets meer is veranderd. In de hoek van de kamer staat een bar, met daaraan twee zondagse biergasten en een dame van in de tachtig achter de tapkranen. Jazeker kunnen we koffie en thee krijgen. Er blijken toiletten te zijn, ook uit 1964, maar blinkend schoon. Het kost behoorlijk wat moeite om onder mijn regenbroek, motorbroek, runningbroek en onderbroek het door de kou geteisterde edele deel te vinden, maar de opluchting die volgt maakt veel goed.

De koffie, in eveneens prachtig blinkende koppen, maakt nog meer goed. We kijken onze ogen uit, in dit prachtige stamineeke, waar de tijd al zestig jaar is vastgemetseld. Met zo’n ambiance gaan de gesprekken natuurlijk al gauw over vroeger en ons eigen aandeel daarin, toen alles nog op souplesse ging.

Schön war die Jugendzeit.