Vijfduizend jaar geleden was de geur van de Oirschotse lente bijna benauwend. Verstikkende rook zal overal de adem benomen hebben. Jonge Steentijd boeren gingen hun akkers klaar maken voor het nieuwe seizoen en dat betekende voor velen: bos afbranden. Na de oogst werden wel wat schapen en misschien zelfs de eerste runderen de kale akkers opgejaagd om te genieten van oogst restanten maar vooral ook om te poepen. Toch was na een paar jaar elke akker uitgeput en moest er weer een stuk van het oerbos afgebrand worden. In de afkoelende as werden vervolgens primitieve tarwe soorten als emmer en eenkoorn maar ook wat Mediterrane peulvruchten gezaaid.
Tweehonderd jaar geleden was de geur van de Oirschotse lente vooral stoffig. Steeds meer Brabanders waren afhankelijk van steeds kariger wordende landbouw producten. Overbegrazing van bossen en heide zorgde voor steeds grotere stuifvlakten, Mest uit de potstallen was nauwelijks voldoende om kleine akkers vruchtbaar te houden. Om dit gemakkelijk te kunnen verzamelen waren ook nog eens heideplaggen nodig die over de stalbodem uitgestrooid werden. En zo kwam er nog meer zand in beweging.
Al die jaren waren er nauwelijks bloemengeuren in het vroege voorjaar. De eerste struiken die in bloei stonden zijn windbestuivers. Hazalaars, wilgen en elzen hebben geen geur nodig om hun stuifmeel te laten transporteren naar de vrouwelijke katjes. Zelfs sleedoorn, die toch bestoven wordt door allerlei bijen- en vliegensoorten, is maar een bescheiden parfumeur. Pas met de bloei van de meidoorn werd de geur vanaf april bezwangerd met lokstoffen. Dat is ook het moment dat de grote hausse aan bestuivende insecten goed op gang komt. Bloemen hebben daarbij de keus om gebruik te maken van visuele of geurige lokstoffen. Boterbloem en paardenbloem investeren bijvoorbeeld niet in geur. Zij seinen met twee kleuren. Knalgeel en contrasterend maar voor ons onzichtbaar ultraviolet. Insecten kunnen dit uitstekend zien en met hulp van speciale camera’s weten we inmiddels dat bloemen zelfs pijlen schilderen richting de nectar pot.
Maar toen kwam de tuinierende mens. Waren het eerst vooral gebruiksplanten die in tuinen gezet werden, vanaf de negentiende eeuw kwamen er steeds meer exoten naar Europa. Vooral het verre oosten bleek rijk aan struiken die vanaf het vroege voorjaar voor kleur en geur konden zorgen. Iets eerder was al het gebruik van Mediterrane en West-Aziatische bolgewassen opgekomen. Na de tulpenmanie in de zeventiende eeuw, waarbij er astronomische bedragen geboden worden voor bizar gekleurde bloemen, kwamen hyacinten en narcissen in zwang. En laten die nu een eerste aanzet voor een bloemig boeket van voorjaar geven.
Anno 2024 is er in Oirschot nog steeds brandend hout te ruiken. Met name in de groenste wijk van onze gemeente wordt rijkelijk gebruik gemaakt van open haarden voor de broodnodige verwarming. Stoffig zand is er nauwelijks meer. Brabant heeft meer dan tachtig procent van alle zandverstuivingen bebost. Hyacinten en narcissen staan tegenwoordig als voorjaarsbode niet alleen meer in tuinen maar zelfs in gemeentelijke bermen. Maar de grootste voorjaars parfumeur is toch de Skimmia. Een Japanse struik die al vanaf eind februari bloeit en dat bijna twee maanden vol kan houden. Voor ons een waar genoegen, voor met name hommels een ware delicatesse.