Het was lekker druk, bij De Halve in Eindhoven, of zoals iemand me het laatst omschreef als ‘Groot Woensel’. De lopers van de hele marathon zijn al uren binnen, wat we nu vanaf ons terrasje zien is het staartje van de halve marathon. Nog altijd een prestatie van formaat natuurlijk, 21 kilometers en een beetje.
Wat er nu voorbijkomt zijn niet de Kenianen en Ethiopiërs met gazelleachtige kwaliteiten, maar de mensen die met al bijna drie uur op de klok nog een paar kilometer mogen. Het ziet er allemaal niet heel fris meer uit. Mannen met bierbuiken en een doffe blik, middelbare dames die ogen alsof ze net een bevalling van twee dagen hebben doorstaan. Bij sommigen heeft het rennen al lang plaatsgemaakt voor een sjokken met de moed der wanhoop. Terrasgangers juichen het spul toe, wat nog hier en daar een fletse glimlach oproept. Handig, die startnummers met de voornaam erop. “Zet hem op Kevin!” en “Je bent er bijna Ellie!”, hoor ik mezelf roepen. Sommigen kijken me met dezelfde verbazing aan die ik in mijn Zwarte Piet-dagen weleens zag in kinderogen, als je ineens en op wonderbaarlijke wijze al hun voornamen foutloos wist op te noemen. Totaal niet in de gaten dat die namen pontificaal op hun door de juf vlot in elkaar geniete Pietenmutsen prijkten. Er komt een flink bezwete, mooie Eileen voorbij. Heel grappig roep ik: “Come on Eileen!” Ook zij kijkt me verbaasd aan.
Of ze vindt het gewoon niet leuk, of ze heeft het elke kilometer al vier keer gehoord, of ze is van na 1985 en kent ze Dexy’s Midnight Strompelaars helemaal niet.
Dit zijn natuurlijk de echte helden, die iets te dapper, in een vlaag van zelfoverschatting, bij de koffieautomaat hebben geroepen dat ze dit gewoon, amper getraind gaan doen, die Halve. Dan volgen na een paar kilometertjes al de eerste decepties: een oud kereltje dat je bij de start nog medelijdend had staan bekijken komt je nu ineens voorbijgesneld, je bovenbenen voelen al als heipalen van een paar ton. In de kilometers die volgen denk je elke twee minuten aan huilend in de berm gaan zitten en bij kilometer veertien staat het braken je nader dan het lachen. Ik spreek uit ervaring. Als je geluk hebt, tref je een groepje dat ongeveer hetzelfde ‘tempo’ loopt en kun je aanhaken en word je er met wat mazzel doorheen gesleept. Ik herken veel van wat ik nu voorbij zie komen. Zelfs het dweilorkestje langs de kant houdt de adem in als je passeert, bang als ze lijken om die man die zich voortbeweegt met de motoriek van een stervend gordeldier compleet uit zijn Asics te toeteren.
Maar nu voel ik het zelf niet. Ik zit met goede vrienden aan de alcoholische versnaperingen en we zien goedgemutst dat er nog een jonge kerel in een natuurlijk veel te warm trainingspak aan komt gewaggeld. Met zijn verhitte hoofd knikt hij vragend naar het nog bijna volle glas speciaalbier van Vlaamse makelij van mijn vriend. Deze reikt het hem welwillend lachend aan en we zien verbouwereerd hoe de afgepeigerde loper het hele glas in één grote teug naar binnen giet, een soort ‘dankjewel’ prevelt en weer verder waggelt. Er verschijnt een frons op het hoofd van mijn vriend. “Volgens mij had ie helemaal geen startnummer op.” Ik constateer dat hij gelijk heeft. Bij een terras honderd meter verder herhaalt de verhitte kerel zijn truc.
De Halve-lopers, ze komen in verschillende categorieën en percentages.